dinsdag 26 november 2013

Jeschua deel 8


Wat voorafging

Het Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus.

Jacobus, een van de vier zonen uit het eerste huwelijk van Jozef, heeft dit evangelie tijdens het leven van Jezus opgetekend. Doch na enige eeuwen is dit destijds zeer populaire ‘proto-evangelie’ door de vele overschrijvingen ervan zozeer verminkt geraakt, dat de oorspronkelijke tekst naderhand niet meer als authentiek verklaard kon worden. Met als gevolg dat dit geschrift in 325 na Christus uit de canon van het toenmalige H. Schrift werd geschrapt. In het jaar 1843 werd de originele tekst van dit evangelie door middel  van de ‘innerlijk’ stem rechtstreeks gedicteerd aan Jakob Lorber (1800-1864), een eenvoudige musicus uit Stiermarken in Oostenrijk. Vanaf 1840 werd Jakob Lorber plotseling geconfronteerd met deze ‘stem’, die uit het niets verscheen en hem opdroeg de pen te nemen. In de daarop volgende 24 jaar zou hij een evangelie gaan schrijven, die zo gigantisch, diepgaand en veelomvattend is, dat met recht gesproken kan worden van een nieuwe openbaring. Tot het voornaamste werk van Jakob Lorber wordt gerekend het 11- delig ‘Groot Johannes Evangelie’, waarin minutieus verslag wordt gedaan van alles wat zich dagelijks rond Jezus afspeelde, dit gedurende de drie jaar waarin hij zijn evangelie verkondigde tot aan zijn dood op 33 jarige leeftijd aan het kruis. Het Jacobus proto-evangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair geweest en heeft in de toenmalige gekerstende wereld een zeer intensieve, maar tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Doordat velen na de dood van Jezus dit werk indertijd wilde bezitten, werd het werk destijds ontelbare malen overgeschreven (drukwerk kende men nog niet) en in de toen populaire talen vertaald. Deze popularisering was er waarschijnlijk mede de oorzaak van, dat het Jacobus-evangelie reeds in het begin van de vierde eeuw, veelal niet meer volgens de oorspronkelijk bedoelde versie onder de aandacht van de mensen kwam. In het oecumenische concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus, moest het derhalve mede met de ‘reïncarnatieleer’ apocrief worden verklaard. Dat het evangelie als zodanig daadwerkelijk heeft bestaan, staat onomstotelijk vast. Dit blijkt uit geschriften van de martelaar, filosoof en apologeet Justinus (100-165 jr. na Chr.), van de grote godsdienstgeleerde Origenes (185-254  jr. na Chr.) en van de vader van de kerkgeschiedschrijving Eusebius van Caesare (263-340 jr. na Chr.). Thans zijn er van het uit de canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts enkele fragmenten terug te vinden in diverse bijbelmusea en in sommige oude kloosterbibliotheken.

Vervolg van deel 7

Jeschua geneest zijn stiefbroer Jacob nadat deze door een adder gebeten was.

Een jaar later, Jeschua was inmiddels elf jaar, was Jozefs voorraad aan brandhout opgeraakt. Daarom stuurde hij Jacob en Jeschua, die op dat moment de meeste tijd hadden, naar een nabijgelegen bos om sprokkelhout te verzamelen. “De omgeving van Nazareth waar Jeschua woonde, lag op één van de zuidelijke heuvelruggen van beneden Galilea (in het noorden van Palestina, niet ver van het meer van Galilea). Terwijl Bethlehem in het vrije veld lag, lag Nazareth op enige hoogte in de bergen. Niet in het meer stoffige woestijnachtige gebied, waar Jeruzalem, Bethlehem en Hebron lagen, maar in een meer vruchtbaar gebied. Een gebied waar jaarlijks genoeg regen viel om de grond vruchtbaar te houden. De omgeving van Galilea toonde een lieflijk landschap van zacht roze, gele en grijze pasteltinten. Dat bestond uit de vele akkers met korenvelden, hier en daar grazige weiden, afgewisseld met citrus- en olijfplantages. Een omgeving waar veel sinaasappel- en citroenbomen, appel- en olijfbomen groeiden. En met hier en daar verspreid liggende bospercelen die zich gedeeltelijk aan de voet van de heuvels bevonden.” Jeschua en Jacob (de lievelingsbroer van Jeschua) gingen dus beiden op pad en deden wat Jozef hun had opgedragen. Jacob sloofde zich vreselijk uit, waardoor er voor Jeschua weinig te sprokkelen viel omdat Jacob Jeschua telkens net iets te vlug af was. Zo kon het gebeuren, dat Jacob in al zijn ijver een struikachtige tak pakte, waaronder een giftige adder schuilging. De adder beet Jacob in zijn hand. Van schrik en ontzetting viel Jacob op de grond. Zijn hand zwol daarna plotseling hevig op, omdat hij voorover viel draaide hij zich op zijn rug en traden er al vrij snel symptomen van een naderende dood op. Nu sprong Jeschua te hulp, hij blies op de wond en vrijwel onmiddellijk was Jacob weer helemaal in orde. De adder zwol daarentegen enorm op en spatte toen uiteen! Nu zei Jeschua tegen Jacob: ’haastige spoed is zelden goed! In elke wereldse inspanning, die overdreven ijverig gedaan wordt, ligt de dood op de loer’! Het is daarom beter om in wereldse zaken in zeker opzicht wat ‘lui’ te zijn, maar des te ijveriger in ‘geestelijke zaken’. En dat geldt voor heel veel gelegenheden. Jacob prentte zich deze woorden goed in zijn geheugen en leefde daar voortaan naar, terwijl hij er zich niets van aantrok als men hem soms de bijnaam ‘de luie en langzame’ gaf. Des te ijveriger echter was hij sindsdien bezig aan zijn innerlijke vorming, waar hij eindeloos veel vorderingen in maakte.

Twee opwekkingen uit de dood. 

Kort na de bovenstaande gebeurtenis stierf het enige zoontje van een buurvrouw, die weduwe was en die daar zeer onder leed.  Jeschua ging samen met zijn stiefbroer Jacob naar haar toe om hun rouwbeklag te doen. Toen Jeschua de vreselijk huilende vrouw zag, kreeg hij diep medelijden met haar. Hij greep de dode knaap bij de hand en zei: ’Kefas ik zeg je, sta op en bedroef het hart van je moeder nooit meer’! Plotseling stond de knaap nu op en lachend begroette hij alle aanwezigen. Nu wist de weduwe niet meer hoe ze het had. Zij sprak: ‘wie kan deze zoon van Jozef toch zijn, dat hij met één woord doden kan opwekken’? Zou hij een God zijn of is hij een Engel? Maar nu zei Jeschua tegen de weduwe: ‘vraag daar verder niet naar, maar geef Kefas liever wat melk te drinken, zodat hij gauw weer de oude is!  Vlug ging de weduwe nu warme melk voor haar jongen halen. Toen het zover kwam, dat ten slotte allen Jezus wilden gaan aanbidden, vluchtte hij weg van daar en zocht andere kinderen op, waarmee hij op de hem eigen vertrouwde wijze kon spelen. En toen Jeschua buiten aan het spelen was, viel er van het dak van een ander huis, waaraan door werklui uit de stad Nazareth reparatiewerkzaamheden werden verricht, een man naar beneden. Daarbij brak deze man zijn nek en was hij op slag dood. Van alle kanten kwamen onmiddellijk veel mensen aangerend, die de verongelukte man met veel misbaar bejammerden. Toen Jeschua dat lawaai hoorde, ging hij er met Jacob ook heen. Jeschua drong tussen de omstanders door tot bij de dode man en zei: ‘Mallas! Ik zeg je, sta op en ga weer aan het werk! Spijker je daklatten echter beter vast, want anders val je nog een keer’! ‘Het komt er namelijk niet zozeer op aan hoeveel werk je verzet hebt, maar veeleer hoe je het gedaan hebt! In afgunst schuilt altijd de dood’! Vlug maakte Jeschua daarna dat hij wegkwam, terwijl de dode weer gezond overeind kwam, tot grote ontsteltenis van de omstanders. Vervolgens ging hij weer aan het werk alsof hem niets overkomen was. Maar wel heeft hij de woorden van Jeschua goed in zijn geheugen gegrift!  Al deze wonderen gebeurde achter elkaar in een kort tijdsbestek, waardoor nu alle buren Jeschua uitgebreid wilden aanbidden. Jeschua stond hun dat echter niet toe en liet zich gedurende vele weken niet in het dorp zien. Ten huize van Jozef werden deze daden echter zeer goed onthouden en werd er veel over gesproken.

De twaalfjarige Jeschua in de Tempel van Jeruzalem.

Van toen af aan trok Jeschua zich terug en deed geen spectaculaire wonderen meer tot aan de bruiloft te Kana, ongeveer 18 jaar later in Galilea. Toen Jeschua inmiddels twaalf jaar oud was, was hij voor het eerst op een groot feest in Jeruzalem. In de grote Tempel van Jeruzalem heeft hij toen echter te midden van de Schriftgeleerden, van zijn enorme Wijsheid en wonderbare gaven blijk gegeven. In het hevige gedrang van de massa die in het openbaar toegankelijke deel van het Tempelcomplex aanwezig waren, verloren Jozef en Maria op een zeker moment Jeschua uit het oog. Zij waren al geruime tijd in de Tempel aanwezig en dachten dat hij, omdat hij niet bij hen was, wellicht al met Salome of met andere bekenden of familieleden onderweg naar huis zou zijn. Jozef en Maria gingen beiden dus achter de Nazareth-karavaan aan, die al vertrokken was en die zij pas tegen de avond in een herberg tussen Nazareth en Jeruzalem bereikten. Toen zij Jeschua daar echter niet aantroffen, werden zij zeer ongerust. Zij verzekerden zich voor hun eigen veiligheid (in die tijd waren roofovervallen schering en inslag) van enkele begeleiders en trokken in de nacht naar Jeruzalem terug. Daar aangekomen, begaf Jozef zich onmiddellijk naar Stadhouder Cornelius, die inmiddels een goede bekende van hun was. Jozef vertelde aan Cornelius die hem hartelijk ontving, wat hun overkomen was. Deze gaf nu Jozef dadelijk een Romeinse wachtafdeling mee met wier hulp Jozef, overal waar hij maar wilde in Jeruzalem mocht zoeken. Op deze wijze zocht Jozef bijna heel Jeruzalem af, maar na drie dagen onafgebroken zoeken, had hij Jeschua nog niet gevonden! Nu werden zij beiden vreselijk bang. Diep bedroefd gaven zij Cornelius diens wacht weer terug en lieten zich niet door Cornelius troostende woorden gerust stellen. Maar omdat het al weer laat op de avond was, wilde Cornelius dat zij bij hem zouden blijven overnachten. Maar Jozef antwoordde: ‘edele vriend, graag willen wij vannacht bij je logeren maar eerst wil ik nog graag naar de Tempel, om aan God al het leed uit mijn diep bedroefde hart te offeren’. Toen liet Cornelius Jozef en Maria naar de Tempel (die niet altijd op elk moment toegankelijk was) vertrekken. En zie, daar vonden zij uiteindelijk Jeschua, die daar te midden van de Schriftgeleerden gezeten, hen vragen stelde en hen onderrichtte. En antwoord gaf op al hun moeilijke vragen, antwoorden die hen telkens hogelijk verbaasden! Hij verklaarde hun namelijk de moeilijkste passages uit de profeten, gaf hun uitleg over de sterrenhemel, over de banen van de sterren. Over het oerlicht en over de sterren van de tweede tot aan de zevende lichtsterkte. Ook beschreef Jeschua hun het wezen van de aarde en toonde hun de samenhang van de fysieke, psychische en geestelijke waarde der dingen. Ook bewees hij hun de onsterfelijkheid van de ziel op zo’n nooit eerder gehoorde wijze, dat allen het er over eens waren. Zoiets is werkelijk nooit eerder vertoond! Een jongen van twaalf heeft meer wijsheid in één vinger, dan wij allen te samen. Op dat moment traden Jozef en Maria op Jezus toe en zeiden tot hem: ‘waarom heb je ons dit aangedaan? Drie dagen aan één stuk hebben wij jou met groot verdriet en enorme ongerustheid lopen zoeken en konden we je niet vinden!. Maar Jeschua antwoordde: ’waarom hebben jullie dat gedaan, daarbuiten met behulp van al die soldaten’? Wisten jullie dan zo weinig af van het ‘Huis mijns Vaders’ en dat ik daar moest doen wat Mijns Vaders is? Deze woorden verstonden zij echter geen van beiden, niettemin ging Jeschua gewillig met hen mee naar huis, nadat hij eerst met hen bij Stadhouder Cornelius de nacht had doorgebracht. De Schriftgeleerden prezen echter Maria meer dan gelukkig, dat zij zo’n kind met die geweldige wijsheid had. Sedertdien trok Jeschua zich volledig terug en deed hij voor de mensen geen wonderen meer tot aan zijn dertigste levensjaar.
 
Tot zover de verhandelingen over Jeschua volgens de ‘apocriefe’ geschriften van Jakob Lorber. In een volgend verhaal zal meer vanuit de esoterische invalshoek de figuur Jezus worden belicht.   


Inspiratie: De Jeugd van Jezus, Jakob Lorber. 

                                                                                                                               

 

 

zondag 24 november 2013

Jeschua deel 7


Wat voorafging

Het Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus.

Jacobus, een van de vier zonen uit het eerste huwelijk van Jozef, heeft dit evangelie tijdens het leven van Jezus opgetekend. Doch na enige eeuwen is dit destijds zeer populaire ‘proto-evangelie’ door de vele overschrijvingen ervan zozeer verminkt geraakt, dat de oorspronkelijke tekst naderhand niet meer als authentiek verklaard kon worden. Met als gevolg dat dit geschrift in 325 na Christus uit de canon van het toenmalige H. Schrift werd geschrapt. In het jaar 1843 werd de originele tekst van dit evangelie door middel  van de ‘innerlijk’ stem rechtstreeks gedicteerd aan Jakob Lorber (1800-1864), een eenvoudige musicus uit Stiermarken in Oostenrijk. Vanaf 1840 werd Jakob Lorber plotseling geconfronteerd met deze ‘stem’, die uit het niets verscheen en hem opdroeg de pen te nemen. In de daarop volgende 24 jaar zou hij een evangelie gaan schrijven, die zo gigantisch, diepgaand en veelomvattend is, dat met recht gesproken kan worden van een nieuwe openbaring. Tot het voornaamste werk van Jakob Lorber wordt gerekend het 11- delig ‘Groot Johannes Evangelie’, waarin minutieus verslag wordt gedaan van alles wat zich dagelijks rond Jezus afspeelde, dit gedurende de drie jaar waarin hij zijn evangelie verkondigde tot aan zijn dood op 33 jarige leeftijd aan het kruis. Het Jacobus proto-evangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair geweest en heeft in de toenmalige gekerstende wereld een zeer intensieve, maar tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Doordat velen na de dood van Jezus dit werk indertijd wilde bezitten, werd het werk destijds ontelbare malen overgeschreven (drukwerk kende men nog niet) en in de toen populaire talen vertaald. Deze popularisering was er waarschijnlijk mede de oorzaak van, dat het Jacobus-evangelie reeds in het begin van de vierde eeuw, veelal niet meer volgens de oorspronkelijk bedoelde versie onder de aandacht van de mensen kwam. In het oecumenische concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus, moest het derhalve mede met de ‘reïncarnatieleer’ apocrief worden verklaard. Dat het evangelie als zodanig daadwerkelijk heeft bestaan, staat onomstotelijk vast. Dit blijkt uit geschriften van de martelaar, filosoof en apologeet Justinus (100-165 jr. na Chr.), van de grote godsdienstgeleerde Origenes (185-254  jr. na Chr.) en van de vader van de kerkgeschiedschrijving Eusebius van Caesare (263-340 jr. na Chr.). Thans zijn er van het uit de canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts enkele fragmenten terug te vinden in diverse bijbelmusea en in sommige oude kloosterbibliotheken.

Vervolg van deel 6

De jonge houthakker opgewekt uit de dood. 

Toen Jeschua ruim zes jaar oud was had de buurvrouw Salome eens een boom, die al ver heen was, laten omhakken om hem daarna door haar knechten te laten stukzagen en tot hout te laten kappen, dat ze dan als brandhout wilde gebruiken. Bij deze gelegenheid pochte een jonge knecht hevig op zijn ijver en zei tegen drie makkers: ‘als jullie dat hakwerk door mij laat doen, dan ben ik net zo vlug klaar als jullie met zijn drieën’! Zijn maats gunden dat werk toen maar al te graag. Nu pakte hij zijn scherpe bijl en hakte er met grote ijver op los. Maar in zijn overmoed sloeg hij een keer mis, waarbij hij in plaats van de boom zijn voet raakte, die hij van de teen tot de hiel in tweeën spleet. Hij viel op de grond en schreeuwde om hulp. Nu drong weliswaar iedereen dadelijk om hem heen, maar er was niemand die verbandmiddelen bij zich had. Met als gevolg dat de jongen doodbloedde. Nu had men ook in het nabij gelegen huis van Jozef het geschreeuw en gekerm gehoord, zodat ook Jeschua er direct heen holde. Hij drong tussen de omstanders door tot hij bij de inmiddels overleden knecht stond. Snel greep Jeschua de gespleten voet van de dode en drukte die krachtig aaneen en genas die meteen. Toen de voet aldus genezen was, greep hij de hand van de dode man en zei: ‘luister, jij ijdele jonge kerel, sta op en ga verder met houthakken’! Maar je ijdelheid moet je voor de toekomst wel de baas blijven, zodat je nooit méér werk op je neemt dan je aankunt. Dan zal je je in de toekomst beter kunnen behoeden tegen dergelijke ongelukken. Je makkers hebben hun werkkracht ook van God gekregen, zodat je die nooit en te nimmer ten schande mag maken! Nu kwam de jonge knecht weer volkomen hersteld en krachtig overeind en zette het houthakken voort. De aanwezigen vielen echter allen op hun knieën en zeiden: ‘de kracht Gods zij in jou geloofd en geëerd, want de Heer heeft je al op zeer jeugdige leeftijd met alle goddelijke kracht vervuld’! Maar Jeschua hoefde niet geëerd en geloofd te worden en liep weer vlug naar huis. Want het ging hem niet om menselijk eerbetoon.

Maria’s dierbare ‘heilige’ kruik in stukken gebroken.

Acht dagen na het bovenbeschreven wonder was er een incident met de waterkruik van Maria. Maria was namelijk nog steeds in het bezit van de kruik, waarin zij water had gehaald toen de Engel haar de blijde boodschap van haar zwangerschap bracht. Zij was op deze kruik zo bijzonder gesteld, dat ze hem zelfs als een heilig voorwerp vereerde. Zij had er zelfs bezwaar tegen als iemand uit die kruik wilde drinken. Maria was bezig met het wassen van linnengoed, waarvoor ze schoon water nodig had. Maria ging naar Jeschua, die om het huis aan het spelen was en zei tegen hem: ‘je zou best eens een kruik met schoon water voor mij kunnen halen, hier heb je de door jouzelf geheiligde kruik daarvoor’! Jeschua nam de kruik aan en liep ermee naar de waterbron, waar Jozef juist met de andere kinderen, waaronder een van de geadopteerde meisjes een karweitje verrichtte. Jeschua stootte bij de bron de kruik per ongeluk een beetje te hard tegen een steen en daar lag toen de kruik in vele scherven op de grond. Een van de meisjes had dat gezien en zei: ‘oh wee, toch! Nu zal je het hebben, de heilige kruik van Maria is naar de maan’! Wat zal je moeder nu huilen! Jij kunt je daar alvast op verheugen zeg! Het scheen echter dat die opmerking Jeschua wat hinderde en zei tegen het meisje: ‘gaat het jou wat aan wat ik doe’? Zie jij maar dat je klaarkomt met je spinwerk! Ik weet best hoe ik Maria ondanks die gebroken kruik, voldoende water kan brengen! Dat wil ik dan wel eens zien zei het meisje. Nu pakte Jeschua aanstonds zijn kleine rode mantel bij de vier punten bijeen, schepte er water in en droeg dat zonder een druppel te verliezen, naar huis en naar Maria. Dit was zo een wonderlijk gezicht, dat ze nu allemaal achter hem aan kwamen. Toen Maria dat zag, schrok zij hevig en zei: ‘maar kind toch, wat is er met mijn kruik gebeurd’? Jeschua antwoordde: ‘nou kijk, die heilige kruik was mij allang een doorn in het oog! Ik probeerde daarom haar wonderkracht aan een steen.. en toen bleek die er niet te zijn, zodat ze direct in stukken brak’!  Maar ik dacht, waar ‘Ik’ ben is toch veel belangrijker dan zo’n domme kruik, die immers niets anders is dan andere kruiken!. Daar had de bedroefde Maria geen antwoord op, maar grifte zij deze woorden wel diep in haar hart. En het meisje zei nu dan ook maar niets meer, want zij had Jeschua erg lief. Waarop een ieder maar weer met zijn of haar eigen werk aan de gang ging.

Wonderbaarlijke oogstzegen.

Inmiddels waren er twee jaar verstreken zonder dat er verder bijzondere dingen gebeurde. Toen Jeschua dus nu acht jaar was, tekenden zich de voortekenen af van een zeer slecht oogstjaar, want er trad een periode van grote droogte in, waardoor al het gewas verdorde. Reeds was het al in de maand juli dat er nog nergens iets groens te zien was. Men was wel verplicht om veelvuldig vee te slachten, als men niet voor veel geld hooi en graan uit Egypte of klein Azië wilde invoeren. Jozefs gezin leefde voornamelijk van de vissen, die Jonatha (een kennis uit Egypte, die bij het meer van Galilea nu als visser werkte, wat niet zover van Nazareth af lag) hun wekelijks toezond. Terwijl hij zijn huisdieren voerde met schelfgras, dat Jonatha hem ook deed toekomen. Pas tegen het einde van de maand juli vertoonden zich af en toe wolken aan de hemel en begon het hier en daar een beetje te regenen. Toen sprak Jozef tot zijn vier oudere zoons: ‘spannen jullie de ossen maar voor de ploeg, dan zullen we in ’s Hemelsnaam toch maar wat tarwe gaan zaaien. Wie weet, wellicht zegent de Heer dat toch nog, omdat wij immers Hem tot onze zoon en broeder mogen rekenen. Die Hij in de wereld gezonden heeft! Weliswaar heeft Jeschua nu al gedurende twee jaar weinig ‘tekenen’ meer gedaan, zodat wij daarvoor zijn ‘verhevenheid’ feitelijk al een beetje begonnen te vergeten. Maar wie weet of dit slechte jaar niet het gevolg is van onze vergeetachtigheid jegens Hem, die op zo’n heilige wijze van ‘boven’ tot ons kwam? Nu stapte de achtjarige Jeschua op Jozef toe en zei: ‘goed vader Jozef, jullie hebben Mij kennelijk nog niet vergeten, daarom zal ik met jullie mee gaan om de tarwe in de voren te leggen’. Jozef was daar erg blij mee, terwijl Maria en ook de anderen zeiden: ‘ja, fijn als de lieve Jeschua gaat zaaien, dan zal dat zeker een rijke oogst opleveren’! En Jeschua zelf zei, eveneens lachend: ‘ja, die mening ben ik ook toegedaan, er zal heus geen zaad van Mij tevergeefs op dit aardrijk vallen’! Nu werd de akker dus klaar gemaakt en werd er met man en macht gezaaid, wat in een halve dag gebeurd was. Kort nadien viel er onverwacht rijkelijk veel regen, waardoor de tarwe krachtig ontkiemde en zoals het met een zomervrucht doorgaans het geval kan zijn, werd deze in drie maanden tijd zo rijp als men zich maar wensen kon. En toen bleek ook dat de aren, die rechtstreeks door Jeschua gezaaid waren, gemiddeld vijfhonderd korrels bevatten, terwijl die van Jozef en de zijnen er maar dertig tot veertig telden. Iedereen was daarover al hogelijk verwonderd, maar Gods zegen toonde zich pas volledig, toen het graan op de dorsvloer was uitgedorst. Want uit het ene mud tarwe, dat gezaaid was oogstte men precies duizend mud! Een oogst die nog nooit iemand had meegemaakt! Nu Jozef over zo’n geweldige oogst beschikte, hield hij zeventig mud voor zichzelf, terwijl hij negenhonderddertig mud onder de buren verdeelde. En zo was men in de wijde omtrek door deze wonderbaarlijke oogst geholpen. Veel buren kwamen naar aanleiding daarvan naar Jozef ’s huis, om de kracht Gods in de jonge Jeschua te loven en te prijzen. Maar Jeschua zei tegen hen: ‘Liefde is beter dan lof en echte vreze des Heren, is beter dan brandoffers’! En maande hen om beter God en hun naasten te beminnen dan Jeschua persoonlijk!.

Jeschua op school in moeilijkheden met een onderwijzer.     

Toen Jeschua drie jaar was had hij al eens een discussie met een ‘bevriende’ onderwijzer in Nazareth gehad, die precies wilde weten waar hij al die ‘slimheid en kennis’ vandaan had gehaald. Jeschua antwoordde toen dat zijn kennis aangeboren was, wat de onderwijzer toen sterk betwijfelde. En dat toen de onderwijzer de Joodse ‘Wijzen’ tot dan toe ook nog achterstelde bij de Griekse filosofen en dat er nadien nooit meer een Joodse wijsgeer was opgestaan, antwoordde hij: ‘besef dat de Joodse Wijzen spraken uit God, terwijl de Grieken redeneerden uit deze wereld’. Doordat gij nog zo volledig vol bent van de ‘geest van deze wereld’ en tegelijk zo leeg aan de geest Gods, komt het dat ge meer begrijpt van wereldse zaken dan van echte Goddelijke zaken! Waarop de onderwijzer toen geen antwoord meer kon bedenken en beledigd er van doorging. Nadien had Jeschua geen school van binnen meer gezien, wat de buren in de wijde omtrek opgevallen was en er vaak afkeurend over spraken. Nu Jeschua tien jaar oud was, zei Jozef op een zekere dag tegen Maria: ‘de lieden hier in de buurt smaden ons omdat wij Jeschua helemaal zonder school laten opgroeien, terwijl hij toch zulke geweldige talenten heeft en zo’n grote aanleg’! Ik weet wel dat Jeschua totaal geen school nodig heeft, maar om de buren het zwijgen op te leggen, zou ik hem toch maar liever op school willen doen. Nu dat er in Nazareth dan toch twee nieuwe scholen in de stad bijgekomen zijn, waarvan men zegt dat de leraren daar erg bekwaam zijn, zou ik het wel met de een of de ander willen uitproberen. Maria zag dat ook wel in en ging er mee akkoord om Jeschua maar eens op school te doen. De nieuwe onderwijzer die inmiddels al over de bijzondere eigenschappen van Jeschua had gehoord, stemde er mee in om voorlopig Jeschua bij hem in de kost te doen (wat in die tijd vaak gebruikelijk was). Gedurende de eerste drie dagen was Jeschua nog vrij in alles, pas de vierde dag nam de leraar hem mee de klas in. Daar leidde hij hem naar het schoolbord en schreef het hele alfabet voor hem op, om het daarna uitvoerig uit te leggen. Maar Jeschua deed net alsof hij van de uitleg niets begreep en gaf geen antwoord. Dit ging zo drie dagen door totdat de vierde dag de onderwijzer zijn geduld verloor en van Jeschua antwoord eiste met als bedreiging een flinke straf. Nu zei Jeschua: ‘als u echt een leraar bent en als u de lettertekens werkelijk beheerst, zegt u mij dan eens wat de oorspronkelijke betekenis is van de ‘alfa’, dan zal ik u vertellen wat de ‘bèta’ betekent’! Nu werd de leraar kwaad en hij sloeg Jeschua met de aanwijsstok op diens hoofd. Jeschua antwoordde toen: ‘ik ben hier niet om slaag te krijgen en dat is dan ook niet de goede manier om mensen te onderwijzen en te vormen’. Wat mij betreft mag u ‘stom’ worden en idioot bovendien, omdat u mij hebt geslagen in plaats van mij een passende verklaring te geven! En de leraar zakte ter plekke in elkaar en omdat hij begon te razen en te tieren, moest hij gebonden naar een ander vertrek worden gebracht. Jeschua ging dadelijk naar huis en zei tegen Jozef: ‘als ik weer naar school moet, dan verzoek ik toch wel om een andere leraar, een die niet in de klas komt met een stok in zijn hand’. Deze leraar moet nu zijn misdragingen tegenover mij uitboeten! Jozef en Maria besloten vervolgens om Jeschua niet meer uit handen te geven, want hij kastijdt iedereen die niet naar zijn zin is! Hetgeen geschiedde.

Gesprek thuis met de leraar van de andere school.

Na verloop van enkele weken kwam nu de tweede nieuw gevestigde leraar van de andere school een vriendschappelijk bezoek afleggen. Jozef had als aannemer voor zijn klaslokaal namelijk verscheidene nieuwe banken, stoelen en een tafel gemaakt. Waarna er een zekere vriendschap tussen Jozef en de nieuwe leraar was ontstaan. Thuis bij Jozef vroeg deze leraar of Jeschua op een andere school had leren lezen en schrijven. Jozef gaf als antwoord: ‘broeder, ik heb het al met een paar leraren geprobeerd, maar die konden beiden met hem niets beginnen’! Als Jeschua iets niet zint dan is één woord van hem al voldoende om zo’n leraar op de meest ontzettende wijze te straffen! De nieuwe leraar zei: ‘ja, het hele verhaal is mij inmiddels volledig bekend, maar die man stond bij zijn leerlingen dan ook bekend als een ware tiran’! Ik zou Jeschua op een andere wijze onderricht geven. Nu sprak Jeschua die bij het gesprek aanwezig was: ‘wat zou u mij dan wel allemaal willen leren’? Ik zou jou heel vriendelijk en prettig onderwijs willen geven in lezen en schrijven en je vervolgens leren de ‘Schrift’ te begrijpen. Nu zei Jeschua: ‘goed, als u iets van de Schrift bij u hebt, dan zal ik een bewijs leveren van wat ik kan’! Direct trok de leraar een boekrol uit zijn wijde mantelzak, die hij aan Jeschua ter hand stelde. Nu begon Jeschua direct met het voorlezen van die boekrol en die  bovendien te verklaren op een wetenschappelijke wijze, die alle aanwezigen in de kamer met inbegrip van de leraar, in zeer hoge mate verbaasde! Toen de leraar dit alles hoorde zei hij: ‘oh Heer, wees mij arme zondaar genadig en barmhartig, want deze jongen kan geen mens van deze wereld zijn’! Nu beste Jozef, begrijp ik maar al te goed dat geen leraar het met deze jongen kan uithouden! Deze knaap weet trouwens meer dan alle leraren van de hele wereld samen! Houdt hem dan maar rustig thuis. Dit oordeel beviel Jeschua zodanig dat hij zei: ‘omdat u zo eerlijk bent en om uwentwille moet nu ook die andere leraar maar weer genezen, het zij zo’! Maar u moet dan wel zo eerlijk blijven als u nu bent, dan zult u ook steeds en blijvend een goede leraar zijn, Amen! Nu verwijderde Jeschua zich uit de kamer en ook de leraar nam spoedig afscheid van Jozef en Maria. En op het zelfde moment dat Jeschua zijn woorden had uitgesproken was de ‘bezeten’ leraar op slag weer genezen. Vervolgens bezocht Jeschua nadien nooit meer een school.



Inspiratie: De jeugd van Jezus, Jakob Lorber.

   

 

 

donderdag 21 november 2013

Jeschua deel 6


Wat voorafging

Het Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus.

Jacobus, een van de vier zonen uit het eerste huwelijk van Jozef, heeft dit evangelie tijdens het leven van Jezus opgetekend. Doch na enige eeuwen is dit destijds zeer populaire ‘proto-evangelie’ door de vele overschrijvingen ervan zozeer verminkt geraakt, dat de oorspronkelijke tekst naderhand niet meer als authentiek verklaard kon worden. Met als gevolg dat dit geschrift in 325 na Christus uit de canon van het toenmalige H. Schrift werd geschrapt. In het jaar 1843 werd de originele tekst van dit evangelie door middel  van de ‘innerlijk’ stem rechtstreeks gedicteerd aan Jakob Lorber (1800-1864), een eenvoudige musicus uit Stiermarken in Oostenrijk. Vanaf 1840 werd Jakob Lorber plotseling geconfronteerd met deze ‘stem’, die uit het niets verscheen en hem opdroeg de pen te nemen. In de daarop volgende 24 jaar zou hij een evangelie gaan schrijven, die zo gigantisch, diepgaand en veelomvattend is, dat met recht gesproken kan worden van een nieuwe openbaring. Tot het voornaamste werk van Jakob Lorber wordt gerekend het 11- delig ‘Groot Johannes Evangelie’, waarin minutieus verslag wordt gedaan van alles wat zich dagelijks rond Jezus afspeelde, dit gedurende de drie jaar waarin hij zijn evangelie verkondigde tot aan zijn dood op 33 jarige leeftijd aan het kruis. Het Jacobus proto-evangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair geweest en heeft in de toenmalige gekerstende wereld een zeer intensieve, maar tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Doordat velen na de dood van Jezus dit werk indertijd wilde bezitten, werd het werk destijds ontelbare malen overgeschreven (drukwerk kende men nog niet) en in de toen populaire talen vertaald. Deze popularisering was er waarschijnlijk mede de oorzaak van, dat het Jacobus-evangelie reeds in het begin van de vierde eeuw, veelal niet meer volgens de oorspronkelijk bedoelde versie onder de aandacht van de mensen kwam. In het oecumenische concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus, moest het derhalve mede met de ‘reïncarnatieleer’ apocrief worden verklaard. Dat het evangelie als zodanig daadwerkelijk heeft bestaan, staat onomstotelijk vast. Dit blijkt uit geschriften van de martelaar, filosoof en apologeet Justinus (100-165 jr. na Chr.), van de grote godsdienstgeleerde Origenes (185-254  jr. na Chr.) en van de vader van de kerkgeschiedschrijving Eusebius van Caesare (263-340 jr. na Chr.). Thans zijn er van het uit de canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts enkele fragmenten terug te vinden in diverse bijbelmusea en in sommige oude kloosterbibliotheken.

Vervolg van deel 5

De Heilige Familie thuis in Nazareth.

Zoals gezegd, heerste er nu een uitgelaten en zeer vreugdevolle stemming over de veilige terugkomst van het hele gezin van Jozef en Maria. Salome had het oude huis van de familie vrijgehouden en bood nu met Cornelius aan om te helpen met het overbrengen alle bagage. Zodat straks de familie met alle dierbaren zich uitgebreid in hun oude huis ter ruste konden begeven. Daarna leidde Salome het gezelschap binnen in de goed ingerichte kamers van het huis. Jozef en Maria verwonderde zich over de zeer grote zindelijkheid die het huis vervulde. Alles was mooi opgeruimd en schoon. De bedden waren als nieuw en met schone lakens, terwijl zelfs de stal zeer doelmatig was ingericht. Jozef was zeer geroerd door dit alles en bedankte Salome buitengewoon hartelijk en vroeg: ‘lieve vriendin, je ziet toch wel dat ik arm ben en niet in het bezit ben van enig vermogen! Hoe zal ik je dit alles ooit kunnen vergoeden’? Deze vraag beantwoordde Salome met tranen in de ogen en zei: ‘maar lieve vriend, zo gezien is elke vermeende schuld van u aan mij een eeuwig misverstand, want ik ben reeds voor alle eeuwigheid beloond, doordat ik voor u en uw gezin mag zorgen! Dit is voor mij de hoogst denkbare roeping, bovendien kan ik dit financieel makkelijk dragen’!  Maar nu werd de kleine Jeschua wakker en was dadelijk bijzonder levendig. Toen het zich op de schoot van Maria overeind gewerkt had, keek Jeschua ‘Salome en Cornelius’ allerliefst aan en zei: ‘Salome mijn lief en ook jij Cornelius, terwijl ik sliep heeft jullie grote liefde mij uit mijn slaap gewekt. Dat is fijn en aangenaam, maar van nu af aan wil ik voor iedereen ‘slapen in mijn oerwezen’, maar zij die tot mij komen met een liefde als die van jullie, die zullen mij voor zichzelf voor eeuwig wakker houden’! Ga nu gerust slapen Salome, als je mij morgen maar een goed ontbijt brengt! Salome was helemaal verrukt, toen zij de ‘Heer’ zo voor het eerst door de kleine Jeschua hoorde spreken. Nu loofden en prezen alle aanwezigen God en gingen allen ter ruste.      

Vragen over koning Herodes Archelaϋs.

Na het ontbijt onderhield Jozef zich met Cornelius over Herodes Archelaϋs, de oudste zoon van koning Herodes de Grote, hij vroeg hem precies wat hij voor een man was en hoe hij regeerde. Cornelius antwoordde: ‘hooggeachte vriend, als mijn broeder Cyrenius en ik hem niet in toom zouden houden, dan zou hij nog tienmaal wreder zijn, dan zijn vader geweest is! Maar, wij hebben zijn macht op goede gronden sterk beknot, zodat hij niet anders mag doen dan belastingheffing en dat dan ook nog slechts volgens onze maatstaven. En in gevallen waarin belastingplichtigen om wat voor reden dan ook, zouden weigeren om de belasting te voldoen is hij verplicht zich tot ons te wenden. Als hij zich daar niet aan zou houden, kunnen wij hem op elke willekeurige dag het ‘afzettingsdecreet van de keizer’, dat ik altijd onder mijn hoede heb, overhandigen en hem dan tegelijk vogelvrij verklaren voor heel het volk. Je hebt van deze koning dus niet het minst te vrezen. Ikzelf ben nu Stadhouder van Jeruzalem en mijn broeder Cyrenius is zowel landvoogd als ‘onder keizer’ van Azië en Afrika en wij zijn jouw vrienden! Een betere waarborg, dacht ik is er voor jouw veiligheid niet denkbaar! En wat belastingen betreft, zal ik je wel in een ‘schaal’ onderbrengen, die je geen pijn zal doen! Toen Jozef dit van Cornelius hoorde, keerde zijn opgewektheid volledig terug en werd hij weer blij en vrolijk. Nu pas ontdekte Cornelius de vijf meisjes die Jozef van Cyrenius ter ‘adoptie’ had gekregen (wat volgens het Romeins recht heel gemakkelijk ging) en ook Eudokia, die hem bekend voorkwam maar niet direct herkende. Daarom vroeg hij Jozef dan ook hoe het met deze personen zat. Jozef stelde hem nu volkomen waarheidsgetrouw en zonder enig voorbehoud daarover volledig op de hoogte. Toen Cornelius hieruit kon afleiden hoe bijzonder nauw de vriendschapsbetrekkingen tussen Jozef en zijn broeder Cyrenius waren, bleek Cornelius hoogst aangenaam verrast. Hij was hier uitermate verheugd over en kuste Jozef vele malen! Daarna riep hij de vijf geadopteerde meisjes van Cyrenius bij zich, die hij liefkoosde en eveneens kuste. Vervolgens zei hij tegen Jozef: ‘nu je dan zo met mijn broeder Cyrenius blijkt te staan, ben je tevens voor altijd van belasting vrijgesteld, net als alle burgers van Rome. Vandaag nog zal ik de keizerlijke brief van ‘Vrijdom’ op jouw huis laten bevestigen’! Jozef en Maria waren vervolgens hierdoor tot tranen toe bewogen en iedereen in de kamer weende met hun mee van blijdschap en geluk.    

Bezoek aan vrienden van Jozef in Nazareth.

Toen de Heilige Familie zich goed en wel in hun oude huis geïnstalleerd had, besloten zij een paar dagen later wat vrienden in Nazareth te bezoeken. Het eerst deden zij een bevriende arts aan, die hun hartelijk welkom heette. In het huis zelf waren verscheidene zieken aanwezig die allerlei gebreken hadden en die daarvoor door de arts verzorgd en behandeld werden. Tijdens het gesprek met de arts viel het de arts al gauw op, dat de driejarige Jeschua af en toe zulke wijze en voor zijn leeftijd buitengewoon schrandere opmerkingen maakte. Al gauw ontstond er een discussie over de wonderbaarlijke gaven van Jeschua, waarbij Jeschua de een na de andere opmerking maakte, die de arts volkomen uit het ‘veld deed slaan’ en hem overtuigde met een soort ‘godenkind’ te maken te hebben. Vervolgens genas Jeschua een meisje van twaalf die door de arts ongeneselijk ziek was verklaard, hetgeen de arts helemaal versteld deed staan. Toen de arts deze wonderbaarlijke genezing van het door hem absoluut ongeneeslijk verklaard meisje zag, werd het hem te machtig. Waarbij de man stamelde: ‘je mag best weten vriend dat ik een zondig mens ben, terwijl in jouw ‘Kindje’ blijkbaar de ‘Geest des Heren’ vaardig is’!. Hoe zou een zondaar als ik stand kunnen houden tegen de alziende en almachtige ‘Geest van de Allerhoogste’? Toen zei Jeschua: ‘denk je soms dat de genezing van dat meisje een wonder was of zoiets’? Niks daarvan! Probeer zelf ook maar eens op dezelfde manier de andere zieken te genezen, dan zullen ze ook beslist beter worden! Ga naar hen toe, wek het ‘Geloof’ in hen op, leg hen daarna je handen op en ze zullen terstond genezen. Maar je moet natuurlijk eerst wel ‘Zelf’ het vertrouwen hebben dat je hen helpen kunt en ook zonder mankeren helpen zult!. Toen de arts dit van Jeschua hoorde, vatte hij een geweldig vertrouwen op, ging naar de zieken toe en behandelde hen overeenkomstig het advies van Jeschua. En inderdaad, alle zieken werden onmiddellijk gezond. Direct daarop begonnen alle zieken de arts te loven, waar Jeschua geen bezwaar tegen had, want hij had immers de arts zelf daartoe de genezende ‘kracht’ verleend. Opdat Jeschua zelf niet teveel als ‘wonderdoener’ bekend zou komen te staan, waardoor hij teveel in zijn verdere ontwikkeling gestoord zou worden. Hij wilde zoveel mogelijk als een ‘normaal’ kind door het leven gaan!

Het bezoek aan de bevriende onderwijzer.

Na het bezoek aan de bevriende arts bracht Jozef met het gezin nog even een bezoek aan een bevriende onderwijzer, die hij ook al jaren niet meer had gezien. Aangekomen bij de onderwijzer herkende hij Jozef niet direct want hij was hem inmiddels geheel ontwend. Maar na een hernieuwde ‘kennismaking’ herinnerde de oude vriend Jozef weer. Tijdens het gesprek onderhield de driejarige Jeschua zich met wat schoolkinderen, die daar ook aanwezig waren en druk met hun werk bezig waren. Een van de schoolkinderen las op verzoek iets aan Jeschua voor en maakte daarbij enkele fouten.  Jeschua glimlachte daarbij en corrigeerde het meisje elke keer vriendelijk. Dit viel de andere kinderen direct op en vroegen aan hem waar en wanneer hij zo goed lezen had geleerd.  Jeschua antwoordde, dat is mij aangeboren! Waarop alle kinderen begonnen te lachen. Ze gingen vervolgens naar de onderwijzer en vertelde hem dat. Deze begon toen op Jeschua te letten en vroeg Jozef intussen allerlei dingen, naar aanleiding van deze buitengewone gaven van het kind.  Waarop Jozef antwoordde: ‘in dit kind is de geest al zeer vroegtijdig opgewekt, door een bijzondere speling van de natuur, waardoor dit kleine kind nu reeds genoeg ter beschikking blijkt te hebben voor heel de eeuwigheid. Zodat wij hem daarom dan ook niet meer hoeven te geven dan wat hij uit zichzelf al heeft’. Doch de onderwijzer geloofde Jozef niet en sprak over het feit, dat het Joodse volk tot dan toe nog geen ‘wijzen’ hadden opgeleverd, die zich ook maar enigszins konden meten met de reeds bekende Griekse ‘filosofen en geleerden’. Dus waarom zou dit kind daar nu opeens een uitzondering in zijn? Doch nu kwam Jeschua naar de onderwijzer toe en zei tegen hem: ‘maar beste vriend, ge zijt toch wel erg nevelig en ook wat dom als gij de Joodse wijzen ten achterstelt bij de Griekse filosofen. Want de Joodse wijzen spraken uit God, terwijl die anderen redeneerden vanuit deze wereld’. Doordat gij nog zo volledig vol bent van de ‘geest van deze wereld’ en tegelijk zo leeg aan de geest Gods, komt het dat ge meer begrijpt van wereldse zaken dan van echte goddelijke zaken’!  Waarop de onderwijzer geen passend antwoord had en zich uit de voeten maakte. Jozef en zijn gezin achterlatend, waardoor zij maar besloten om huiswaarts te keren.    

Twee jaar later het eerste wonder van Jeschua na terugkomst in Nazareth.

Er waren inmiddels twee jaar voorbij gegaan, waarin verder niet veel bijzonders gebeurde. Nu vijf jaar oud ging Jeschua eens op een Sabbat naar een beekje, dat op geringe afstand van Jozefs pachthoeve stroomde. Het was een bijzonder mooie dag en verscheidene kinderen vergezelden de kleine vrolijke Jeschua daarheen.  Alle buurtkinderen hielden veel van Jeschua, omdat hij altijd vrolijk was en omdat hij steeds een groot aantal onschuldige kinderspelletjes wist te bedenken. De vijfjarige Jeschua droeg lang haar zoals alle Nazareners dat droegen. Diep blond, ietwat oker kleurig, dat overvloedig in fijne krulletjes op zijn schouders viel. Heldere blauwe ogen fonkelden in zijn mooi gevormd, fijnbesnaard gezichtje. Toen het groepje bij de beek aankwamen, vroeg Jeschua aan zijn speelgenootjes of het eigenlijk wel kon om op Sabbat te gaan spelen? Een van de wat grotere kinderen antwoordde: ‘kinderen beneden de zes jaar vallen nog niet onder de Wet en wij zijn allemaal nauwelijks zes jaar oud. Wij kunnen dus best op Sabbat spelen, bovendien hebben onze ouders het ons nooit verboden’! Jeschua zei nu: ‘dat hebben jullie goed gezegd, laten we dus nu een spelletje gaan doen, maar jullie moeten je daar dan wel heel rustig bij gedragen’! De andere kinderen zetten zich nu op de daar grasrijke grond en hielden zich muisstil. Nu haalde Jeschua een klein zakmes tevoorschijn en sneed daarmee in het naast het beekje platgetreden pad, twaalf kleine kuiltjes die hij met water uit het beekje vulde.  Vervolgens nam hij wat zachte leem, die langs het beekje te vinden was en in minder dan geen tijd vormde hij van de leem twaalf vogeltjes, die op mussen leken. Nu plaatste hij bij elk kuiltje een musje. Toen die lemen mussen daar nu waren opgesteld, vroeg Jeschua of zij wisten wat dat zou betekenen. Twaalf kuiltjes vol water met daarnaast twaalf musjes van leem, zeiden de kinderen! Dat is juist maar het betekent ook nog wat anders! Luister, de twaalf kuiltjes betekenen de twaalf stammen van Israël. Het zuivere water in de kuiltjes stelt het ‘Woord van God’ voor, dat overal hetzelfde is. De ‘dode’ lemen mussen beelden de mensen uit, zoals die nu over het algemeen zijn. Ook de mensen staan namelijk vlakbij het levende water van het ‘Woord Gods’, maar omdat mensen veel te ‘aards’ zijn net als deze lemen mussen, staan zij ook net als deze mussen ‘dood’ bij de bekkens vol levenswater!  Maar doordat de mensen ‘dood’ zijn vanwege hun zonden, willen en kunnen zij die niet waarderen! Dit is de reden, waarom de ‘Heer der Heerscharen’ nu gekomen is en Hij deze ‘dode’ mensen in hun grootst mogelijke verdrukking, opnieuw tot leven zal wekken. Zodat ze weer op kunnen gaan naar de ‘Wolken des Hemels’. Een voorbijkomende streng ‘orthodoxe’ Jood, die Jozef kende, bemerkte nu echter dat hier kinderen aan het spelen waren. Hij holde onmiddellijk naar Jozef ’s huis, waar hij ten overstaan van Jozef en Maria een boel kabaal maakte. Dit omdat zij de kinderen zou hebben toegestaan, de Sabbat te schenden door hen uitgebreid te laten spelen!  Jozef ging nu dadelijk met hem mee naar de kinderen toe, waar hij ter wille van de orthodoxe Jood voor de vorm optrad. Nu zei Jeschua in het algemeen: ‘ook dit is nu zo’n grote ‘verdrukkingsnood’!  Daarom schenk ik jullie lemen mussen nu het ‘leven’ en beveel: ‘vlieg op, weg van hier’! En plotseling veranderde de lemen mussen in levende mussen en stegen met veel gefladder op en vlogen al kwetterend weg! Alle aanwezigen waren hierdoor volledig uit het ‘veld geslagen’ en de orthodoxe Jood, wist hierdoor geen woord meer uit te brengen. Verbijsterd en aangeslagen baande hij snel weg. Weg van deze mystieke gebeurtenis die hij totaal niet begreep! Dit was toen het eerste wonder van de toen vijfjarige Jeschua in Nazareth.

De opwekking uit de dood van een van de buurkinderen.

Een paar maanden later waren er buurkinderen met hun ouders, bij Jozef en Maria over de vloer. Dit was op een ‘voor Sabbat’ (vrijdagmiddag), waarop vooral ’s middags weinig of niet gewerkt werd. Op zo’n voor Sabbat waren dus verscheidene buren met hun kinderen op bezoek. De meisjes vonden er het lieflijke gezelschap van de door Jozef ‘vijf geadopteerde meisjes van Cyrenius’, die bijzonder vriendelijk, mooi en ijverig waren en zich graag met kinderen bezig hielden. Voor de jongens ging echter de lieve, vrolijke Jeschua boven alles. Want niet alleen leerde Jeschua hun een massa zinvolle spelletjes, maar bovendien vertelde hij hun ook vaak ontroerende verhalen en bijzondere gelijkenissen. Zodat de kinderen daarbij een en al oor waren. Ditmaal was echter het met een balustrade omgeven dakterras van het huis, tot speelplaats van de kinderen gekozen, omdat de grond buiten door de regen te nat geworden was. In het begin ging het er allemaal heel rustig aan toe op het dakterras, totdat het later in de middag wat speelser en  lawaaieriger werd, doordat Jeschua een dobbelspelletje had georganiseerd waarbij af en toe gerend en gesprongen moest worden. Bij de twaalf aanwezige jongens was ook een zekere Zenon, die van gokken hield en anderen graag spaarcenten af wilde troggelen, door gevaarlijke spelletjes te bedenken waarvan hij wist dat niemand dat durfde te doen. Ook nu stelde hij weer iets voor waarbij hij elf penningen inzette en de anderen tegen de wil van Jeschua in, er toe aanspoorde daarbij geld in te zetten. Het ging erom dat hij driemaal over de balustrade van het dakterras zou lopen, zonder zijn evenwicht te verliezen. Zou hij inderdaad drie keer rond komen, dan zouden de elf andere kinderen samen elf penningen toe moeten leggen op zijn elf penningen. Bijna alle jongens gingen daarop in en Zenon sprong meteen op de balustrade. Terstond werd hij een beetje duizelig, verloor zijn evenwicht en viel naar beneden. Bij het neerkomen brak hij echter zijn nek, waardoor hij ter plaatse dood bleef liggen. Nu kwamen de ouders van Zenon naar boven gerend en door verdriet en boosheid verteerd, grepen zij Jeschua beet om hem te mishandelen, omdat ze ervan uit gingen dat Jeschua dit door zijn bijzondere ‘gaven’ wel op zijn geweten zou hebben. Maar Jeschua rukte zich los en rende naar beneden waar hij bij de dode jongen luid riep: ‘Zenon, sta op om over mij te getuigen tegenover je ‘blinde’ ouders of ik je naar beneden heb gegooid en vermoord heb’! Onmiddellijk kwam de dode jongen overeind en zei: ‘oh nee Jeschua, jij hebt mij helemaal niet naar beneden gegooid en gedood’! Veeleer was mijn winstbejag daaraan schuld en mijn onbehoorlijke haast! En toen ik door mijn eigen zonde was gedood, toen kwam jij en gaf mij het leven terug! Toen de ouders van Zenon deze getuigenis hoorden, lagen ze al gauw voor Jeschua op hun knieën om Gods kracht in Jeschua te aanbidden. Jeschua zei echter tegen Zenon: ‘laat dit een les voor je zijn en doe voortaan niet meer van die gekke gevaarlijke spelletjes’! Spelletjes die de dood kunnen veroorzaken en herinner je dat ik het je afgeraden had! Vol dankbaarheid lieten de ouders van Zenon hun tranen de vrije loop en gingen beschaamd maar ook zielsgelukkig dat zij hun kind weer terug hadden naar huis terug. 



Inspiratie: De jeugd van Jezus, Jakob Lorber.             

 

 

zondag 17 november 2013

Jeschua deel 5


Wat voorafging

Het Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus.

Jacobus, een van de vier zonen uit het eerste huwelijk van Jozef, heeft dit evangelie tijdens het leven van Jezus opgetekend. Doch na enige eeuwen is dit destijds zeer populaire ‘proto-evangelie’ door de vele overschrijvingen ervan zozeer verminkt geraakt, dat de oorspronkelijke tekst naderhand niet meer als authentiek verklaard kon worden. Met als gevolg dat dit geschrift in 325 na Christus uit de canon van het toenmalige H. Schrift werd geschrapt. In het jaar 1843 werd de originele tekst van dit evangelie door middel  van de ‘innerlijk’ stem rechtstreeks gedicteerd aan Jakob Lorber (1800-1864), een eenvoudige musicus uit Stiermarken in Oostenrijk. Vanaf 1840 werd Jakob Lorber plotseling geconfronteerd met deze ‘stem’, die uit het niets verscheen en hem opdroeg de pen te nemen. In de daarop volgende 24 jaar zou hij een evangelie gaan schrijven, die zo gigantisch, diepgaand en veelomvattend is, dat met recht gesproken kan worden van een nieuwe openbaring. Tot het voornaamste werk van Jakob Lorber wordt gerekend het 11- delig ‘Groot Johannes Evangelie’, waarin minutieus verslag wordt gedaan van alles wat zich dagelijks rond Jezus afspeelde, dit gedurende de drie jaar waarin hij zijn evangelie verkondigde tot aan zijn dood op 33 jarige leeftijd aan het kruis. Het Jacobus proto-evangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair geweest en heeft in de toenmalige gekerstende wereld een zeer intensieve, maar tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Doordat velen na de dood van Jezus dit werk indertijd wilde bezitten, werd het werk destijds ontelbare malen overgeschreven (drukwerk kende men nog niet) en in de toen populaire talen vertaald. Deze popularisering was er waarschijnlijk mede de oorzaak van, dat het Jacobus-evangelie reeds in het begin van de vierde eeuw, veelal niet meer volgens de oorspronkelijk bedoelde versie onder de aandacht van de mensen kwam. In het oecumenische concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus, moest het derhalve mede met de ‘reïncarnatieleer’ apocrief worden verklaard. Dat het evangelie als zodanig daadwerkelijk heeft bestaan, staat onomstotelijk vast. Dit blijkt uit geschriften van de martelaar, filosoof en apologeet Justinus (100-165 jr. na Chr.), van de grote godsdienstgeleerde Origenes (185-254  jr. na Chr.) en van de vader van de kerkgeschiedschrijving Eusebius van Caesare (263-340 jr. na Chr.). Thans zijn er van het uit de canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts enkele fragmenten terug te vinden in diverse bijbelmusea en in sommige oude kloosterbibliotheken.

Vervolg van deel 4

Brief van Cyrenius aan de wrede Herodes.

Nadat hij eerst nog de stadscommandant nadrukkelijk opdracht had gegeven de Heilige Familie in alle omstandigheden en met spoed ter wille te zijn, nam Cyrenius op de vierde dag eindelijk afscheid van Jozef en Maria, het ‘kindje’ en de zonen van Jozef. Aangekomen bij zijn schip in de  baai bemerkte Cyrenius een luid gejammer vanaf een aantal andere schepen, die de haven binnenvoeren. Van de kust van Palestina waren namelijk heel wat ouders weggevlucht uit angst voor Herodes, de kindermoordenaar en zij vertelden aanstonds welke gruweldaden Herodes, in Judea en in heel Zuid-Palestina, met behulp van zijn Romeinse soldaten beging! Dit was voor Cyrenius aanleiding om onmiddellijk een brief te schrijven aan de landvoogd van Jeruzalem en een van gelijke strekking aan Herodes zelf. De brief luidde: ‘hierbij gelast ik, Cyrenius, broeder van keizer Augustus in Rome en stadhouder over Azië en Egypte, u in naam van de Keizer onmiddellijk met uw gruweldaden op te houden’! Bij in gebreke blijven zal ik Herodes als een ordinaire rebel aan de kaak stellen en hem straffen in overeenkomst met wat de Romeinse wet als passend voorschrijft. En dat op een manier, die mijn daarvoor gewekte toorn bevredigen zal! De Landvoogd van Jeruzalem ‘Maronius Pilla’, wordt bij deze opgedragen een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar deze gruwelijkheden en mij daarvan onverwijld op de hoogte te stellen, opdat deze wreedaard de gerechte straf voor zijn misdaden niet kan ontgaan! Gegeven op mijn schip, de ‘Augustus’, voor de kust bij Ostracine Egypte, in naam des Keizers, diens plaatsvervanger in Azië en Egypte, heersend landvoogd van Celesyrië, Tyrus en Sidon. w.g. Cyrenius ‘vice-Augusti’. Vreselijk geschrokken als zij waren door deze brief van Cyrenius, maakten de landvoogd (Stadhouder) van Jeruzalem en  koning Herodes onmiddellijk een einde aan hun gruwelijk misdrijf en zonden boodschappers naar Cyrenius om aan te tonen op grond van welke feiten zij dit hadden moeten doen. Een en ander leidde korte tijd later tot een tweede brief aan Herodes en de Stadhouder, met onder andere de mededeling dat keizer Augustus inmiddels ook al van de hele affaire in kennis was gesteld. En dat Cyrenius door de keizer gevolmachtigd werd de Stadhouder af te zetten en Herodes een boete op te leggen van tienduizend pond aan zuiver goud. Met het gevolg dat ‘Maronius Pilla en Herodes’ hun opwachting maakten bij Cyrenius om hierover te praten, aangezien zij meenden dat alles een complot betrof om hun ten schande te maken. Na alles gehoord te hebben stak Cyrenius in woede en zei tegen Herodes: ‘jij lelijke leugenaar, maak dat je wegkomt’! Ik ben tot in de finesses volledig op de hoogte van de waarheid! Verklaar onmiddellijk dat je de boete zult betalen, of ik laat je direct  ter dood veroordelen! Nu beloofde Herodes de boete te betalen zo bang als hij was. Vervolgens werd Maronius Pilla bij Cyrenius ontboden om zijn verhaal te doen, dat in grote lijnen overeenkwam met wat Herodes vertelde, maar dat hij door Herodes zwaar onder druk was gezet om met hem mee te werken. Cyrenius verklaarde de Stadhouder na diens verhaal als geestelijk gestoord, maar schonk hem wel het leven en onthief hem met onmiddellijke ingang uit zijn functie. Welke functie direct door de eerder genoemde overste (hoofdman) en patriciër 'Cornelius' werd ingevuld.

De eerste woorden van het ‘kindje’.

Minder dan een half jaar na de geboorte van het ‘kindje’ Jeschua, besloot Cyrenius dat het tijd geworden was voor militaire verplichtingen in andere delen van zijn rijk, waar hij als landvoogd over heerste. Dus besloot hij om met al zijn gevolg naar Egypte af te reizen. Cyrenius liet zich nu wel groot ceremonieel ontvangen, omdat hij nu grote parades zou moeten afnemen en uitgebreide militaire inspecties moest houden. Dientengevolge baarde zijn aankomst te Ostracine heel wat opzien, zodat het ook doordrong tot de ons reeds bekende villa van Jozef en Maria. Daarop besloten Jozef en Maria Cyrenius te gaan bezoeken. Enthousiast vroeg Maria tijdens het aankleden van Jeschua: ‘gaat mijn hartendiefje, mijn Jeschua lief, ook met ons mee naar die lieve Cyrenius’? Waarop Jeschua opgewekt glimlachte en heel luid en duidelijk zijn eerste opmerkelijke woorden sprak: ‘Maria, nu volg ik jou totdat jij eenmaal Mij zult volgen’! Waardoor deze zeer volwassen uitspraak uit de mond van een halfjaar oude baby zo’n hilariteit in het gezin veroorzaakte, dat ze bijna het bezoek aan Cyrenius zouden vergeten. Vervolgens wees Jeschua Jozef erop zijn voornemens nu niet uit te stellen, omdat Cyrenius het ditmaal wel heel druk zou hebben met het nakomen van al zijn verplichtingen! Hetgeen weer opnieuw grote beroering bij hen veroorzaakte, doch wetende dat zij de ‘Heer’ zelve in hun midden hadden keken ze er nu ook niet echt vreemd van op! Toen de familie zich te midden van de menigte had begeven, die toegestroomd was om naar de Landvoogd te kijken, ontdekte Cyrenius opeens zijn inmiddels dierbare vrienden. Vol vreugde wende Cyrenius zich tot Maria en het kindje en terwijl hij Jeschua liefkoosde, vroeg hij: ‘hé, jij, mijn leven, mijn alles… ken je me nog’? Houd je nog van me? Waarop Jeschua zijn handjes wijd open spreidde voor Cyrenius en zei: ‘oh Cyrenius, ik ken je goed en ik houd van jou omdat jij zoveel van mij houdt’. Kom bij me, want ik moet je zegenen! Dit werd voor Cyrenius nu toch echt te veel en zei: ‘ja mijn leven, met jou op mijn armen wil ik wel een decreet uitvaardigen van langdurige vrede tussen alle volkeren’! Hij riep nu de commandant bij zich en drukte zijn volle tevredenheid tegenover hem uit. Hij gaf hem bevel de troepen te laten inrukken en hen op zijn kosten drie dagen vrij te houden. Vervolgens nodigde hij de commandant met een aantal hoge officieren uit voor een etentje in Jozefs villa. Bij Jozefs villa liet hij door bedienden met bekwame spoed een feestelijke maaltijd klaarmaken. Waarna allen het eten goed lieten smaken. Halverwege de maaltijd vroeg Cyrenius aan Jeschua, die hij op schoot had: ‘lief kindeke, hoe is het toch mogelijk dat je, nog niet eens een half jaar oud, al zo wijs en zo duidelijk kunt praten? Heb je dat van je moeder geleerd’?  Jeschua richtte zich nu glimlachend recht op in de armen van Cyrenius en zei: ‘Cyrenius, het komt daarvoor helemaal niet op leeftijd aan, noch ook op het onderwezen worden’!. Wel op wat voor een geest men heeft! Leren moeten alleen het lichaam en de ziel, terwijl de geest reeds alles uit God in zich heeft! Ik bezit nu die ‘Goede Geest uit God’ in zijn volle macht en omvang! Dat is de reden dat ik al zo vroeg kan praten. Dit antwoord maakte Cyrenius bijna uitzinnig van verbazing. Ook de rest van het gezelschap overigens, zodat zelfs de ‘stadscommandant’ van Ostracine  zich niet kon weerhouden te zeggen: ‘bij Zeus, dit kind maakt nu reeds al onze 'Wijzen' ten schande! Waar blijven in vergelijking hiermee Plato, Socrates en nog een honderd andere wijsgeren? Wat zal dit kind wel niet presteren als het eenmaal volwassen geworden is? Cyrenius antwoordde: ‘beslist meer dan al onze wijsgeren en al onze goden tezamen’!


Het afschuwelijke einde van Herodes. 

Tot het gezelschap van Cyrenius bevond zich ook nog de voormalige Stadhouder van Jeruzalem, Maronius Pilla, die Cyrenius als een soort ‘gevangene’ meegenomen had naar Egypte. Dit om hem tot inkeer van zijn daden te laten komen door hem in contact te brengen met Jozef, in de hoop daarna bekeerd en genezen te zijn van de ‘waanzin’ waarin hij tijdelijk geleefd heeft. Hij deed namelijk in het eerste verhoor ook voorkomen alsof hij Jozef en Maria persoonlijk kende en dat hij de gruwelijkheden ook allemaal niet gewild had, maar onder geweldige druk was gezet door Herodes. Bovendien was er uit het eerste verhoor ook niets naar voren gekomen, waaruit echt zijn onschuld bleek. Door hem te confronteren met de ‘Heilige Familie’ hoopte Cyrenius de verborgen ‘roerselen van zijn ziel’ zodanig bloot te kunnen leggen, dat er daarna een rechtvaardig oordeel over hem uitgesproken kon worden. Cyrenius, die Jozef als een buitengewoon wijs persoon beschouwde, liet vervolgens zijn oordeel over Maronius afhangen van hetgeen Jozef over de voormalige Stadhouder te zeggen had. Na ondervraging door Jozef verklaarde deze: ‘nobele vriend Cyrenius, wat mij betreft is Maronius gezuiverd, door de grote genade van mijn ‘God en Heer’ heb ik mogen vaststellen, dat er in hem geen kwade wil meer heerst’. Doch zou ik aan Maronius willen vragen, hoe Herodes volgens hem nu denkt over de moord op al die kleine kinderen?. Is hij innerlijk niet van streek door het onschuldig vergoten bloed?. Door al het geweeklaag van hun moeders? Wat zou hij doen, als hij achteraf zou vernemen, dat hij bij de vele moorden nog steeds niet het ‘Kind’ heeft vermoord, waarom het toen ging? Verbaasd keek Maronius Jozef aan en zei na een poosje: ‘werkelijk, wijze der wijzen, daarop kan ik u niets anders antwoorden dan het volgende: ‘Hem is een boete van tienduizend pond goud opgelegd’. In vergelijking met zijn heerszucht telt goud nauwelijks voor hem! Hij zou instaat zijn de hele mensheid te vermoorden om zijn troon toch maar te kunnen behouden! Mij heeft hij ook direct geprobeerd, met veel goud, diamanten, robijnen en forse paarlen om te kopen, om maar te weten te komen waar die nieuwe ‘Koning der Joden’ dan wel geboren mocht zijn! Overigens was ook Maronius diep onder de indruk geweest van hetgeen het kindje Jeschua allemaal aan tafel had gezegd en was vervolgens spontaan ‘bekeerd’ geweest. Alsook zijn diepe spijt betuigd over de medewerking die hij helaas aan Herodes had moeten verlenen. 

luizen.

Maronius Pilla vertelde verder, ik heb Herodes de omkoperij, vanwege mijn Romeins ‘patriciërs-schap’ (lage adel) toen ernstig kwalijk genomen. Hij heeft mij zelfs nog met de Keizer in Rome bedreigd! Ik moest toen wel doen wat hij van mij eiste, er was voor mij geen uitweg meer. Uit eigener beweging heeft hij mij toen een document gegeven, waarin hij tegenover Rome de volle verantwoording op zich nam. Daarom was ik gedwongen zo te handelen als u nu ongetwijfeld bekend is. U kunt er volledig van overtuigd zijn, dat tot nu toe van hem niets goeds te verwachten is. Spijt zal hij daarover niet hebben! Meer behoef ik u, die zelf zo wijs is, over deze furie der furiën, over dit levende ‘Medusahoofd’ niet te vertellen!. Jozef zei daarop: ‘de eeuwige Ene en Ware God zal je voor dit eerlijke antwoord zegenen’. Nu hief het ‘kindje’ dat met Maria ook bij dit gesprek aanwezig was, een handje omhoog en sprak heel luid en duidelijk: ‘Herodes, Herodes, geen vloek heb ik voor jou, maar wel zal je ‘op deze wereld nog’, een vreselijke pijnlijke kroon moeten dragen’. Een kroon die meer pijn zal veroorzaken, dan de vracht goud die je aan Rome moet afdragen! En terzelfder tijd dat het ‘kindje’ dit in Egypte zei, werd Herodes thuis overdekt met hoofdluizen! Tijdens de rest van zijn leven had zijn personeel nog nauwelijks iets anders te doen, dan hem voortdurend te zuiveren van de luizen. Luizen die zich voortdurend bleven vermenigvuldigden en die hem tenslotte door 'waanzin' de dood in joegen!    

Drie jaar later terug in Palestina.

Drie jaar verbleven Jozef en Maria met Jeschua en de vier grote zonen in Ostracine Egypte toen zij besloten om huiswaarts te keren, omdat het in Palestina inmiddels veilig geworden was. Inmiddels waren er ook verscheidene ‘dochters’ door Jozef en Maria geadopteerd.

(Invloedrijke families adopteerden in de Romeinse tijd vaak kinderen. Het kind, zelfs als zij al uitgebreid een tiener waren, werd zonder enige inspraak verschoven van zijn of haar eigen familie naar een andere familie. Een kind adopteren was juridisch gezien hetzelfde als een kind uit een huwelijk krijgen. Een geadopteerd kind kreeg direct de naam van de nieuwe vader en kon van hem erven. De vader was in die tijd trouwens in alles de baas. Hij werd de ‘pater familias’ genoemd. Iedereen moest naar hem luisteren, de vrouw had doorgaans weinig te zeggen en moest een goede echtgenote zijn en voor de kinderen zorgen. Bij Joodse families ging dat doorgaans op dezelfde wijze, de Romeinse staatsvorm was in het Romeinse Rijk alles bepalend en stond ook juridisch gezien boven elke andere rechtsvorm.)

De drie jaren in Egypte waren overigens niet altijd even gemakkelijk geweest, verscheidene malen werd het gezin op de ‘proef’ gesteld. Al gauw was het namelijk in Ostracine en wijde omgeving bekend, dat er op het adres van Jozef en Maria een ‘godenkind’ woonachtig was, waar bovenaardse ‘krachten’ van uitgingen, die praatte als een wijsgeer en die miraculeuze daden verrichtte. Dit trok veel nieuwsgierigen met goede bedoelingen, maar ook mensen die minder aangename bedoelingen hadden en de familie soms zwaar op de ‘proef’ stelde, zo niet kwaad wilde doen. In alle gevallen werd dit door het ‘kindje’ Jeschua op de meest wonderbaarlijke en wijsgerige wijze opgelost, waarbij de mensen niet zelden spontaan tot ‘bekering’ kwamen. Bovendien stond de Heilige Familie onder voortdurende bescherming van Cyrenius, die zodra hij in de gelegenheid was, naar Egypte ging om de familie te bezoeken en kon wat dat betreft er weinig met de familie gebeuren. Ook de afgezette Stadhouder Maronius Pilla had de Heilige Familie volledig in zijn hart gesloten en besloot, gedurende het verblijf van de familie in Egypte, bij hen te blijven wonen en hen in alles met raad en daad bij te staan. Inmiddels was het bekend geworden dat Herodes gestorven was en opgevolgd was door zijn zoon Archelaϋs en het in principe veilig geworden was. Toen Jozef van het bericht gehoord had bad hij tot de Heer over wat hem te doen stond. Omdat hij twijfelde over een direct vertrek naar Palestina. Toen hij na het gebed lag te slapen, verscheen er een ‘Engel des Heren’ in zijn droom, die tot hem zei: ‘sta op, neem het Kind en zijn moeder mee en trek met hen naar het land Israël, want zij die het Kind naar het leven stonden zijn gestorven’! Toen Jozef dit vernomen had, stond hij dadelijk op en stelde hij Maria hiervan op de hoogt. Waarop zij besloten om aan deze mededeling gevolg te geven.    

De reis naar Palestina.

Na tien zeer vermoeiende dagen van reizen, kwamen Jozef en de zijnen behouden in het land van Israël aan. Aangekomen in het vaderland hielden zij ergens een rustpauze op een berg, bij een paar mensen die daar woonden en van veeteelt leefden. Hier won Jozef zoveel mogelijk inlichtingen in. Toen hij nu van die mensen hoorde dat Archelaϋs zijn vader Herodes was opgevolgd en mogelijk nog wreder dan zijn vader zou zijn, werden Jozef en al de zijnen door grote angst bevangen. De boodschap maakte Jozef zelfs zo angstig, dat hij overwoog rechtsomkeert te maken en weer terug naar Egypte te gaan. Maar Maria zei: ‘Jozef! De Heer heeft ons toch immers bevolen om op reis naar het land van Israël te gaan, waarom zouden wij dan die koning Archelaϋs meer vrezen dan de Heer’? Maar Jozef was door alle tegenargumenten van Maria, niet van zijn angst af te brengen en overwoog toch om de volgende dag rechtsomkeert te maken. Maar ’s nachts kwam nu de ‘Geest des Heren’ zelf over in een droom tot Jozef. En kreeg Jozef van ‘God’ zelf het bevel om naar Nazareth te trekken. Al vroeg in de ochtend stond Jozef nu op en vertrok met de hele karavaan richting het doel waarvoor zij gekomen waren. Diezelfde dag nog doorkruiste hij het land van Galilea en kwam de karavaan tegen de avond al in Nazareth aan. Doch waar zouden zij in Nazareth verblijven, zou het oude huis nog beschikbaar zijn? Dat waren vragen waar Jozef toch nog mee zat. Voor hun vertrek naar Egypte had Jozef de rijke jonge weduwe Salome gevraagd, om de pacht van zijn hoeve bij Nazareth voor hem te verlengen. Had zij dat gedaan? Jazeker, maar wat Jozef nog niet wist, was dat zij de hoeve zelfs had aangekocht en wel met een tweeledig doel. Ten eerste om, ingeval de Heilige Familie ooit zou terugkeren, die dan in het ‘vrije bezit’ daarvan te stellen. En ten tweede deze voor haar zo ‘heilige’ hoeve als een aandenken aan de ‘Familie’ zelf te behouden. Zij hield deze hof namelijk voor een zo voornaam heiligdom, dat zij zichzelf niet waardig achtte daarin te gaan wonen of nog minder, er huurders in onder te brengen. Maar om niettemin in de nabijheid van deze bezitting te kunnen leven, kocht Salome er een belendende akker bij waarop zij een aardig huis liet bouwen, waarin zij zelf met haar bedienden ging wonen. En waar zij ook meerdere malen door de reeds bekende patriciër (hoofdman) en inmiddels, de nieuwe Stadhouder van Jeruzalem, ‘Cornelius’ werd bezocht.

De oorspronkelijke hoeve.

Nu wilde het toeval dat Cornelius op de terugtocht van een dienstreis Salome bezocht, juist op de dag dat Jozef en de zijnen in Nazareth aankwamen. Omdat het zo’n mooie zwoele avond was met geen wolkje aan de lucht en met volle maan, zaten Cornelius en Salome op het dakterras van haar niet al te grote maar gerieflijke woning. Totdat Cornelius zei: ‘kijk Salome, ik zie daar nu ’s avonds laat nog een karavaan aankomen die stil houdt bij ons perceel! Laten we gaan kijken wie dat is! Zij gingen aanstonds het huis uit in de richting van het gezelschap dat op enige afstand van het huis had stil gehouden. Een man kwam hen met een kruik tegemoet lopen en vroeg of hij water kon krijgen. Cornelius en Salome herkenden in het donker de man niet, maar wilde hem natuurlijk wel ter wille zijn. Nu bleek de man Joël, de oudste zoon van Jozef te zijn, maar dat hadden zij in het donker niet door. Joël terug bij Jozef gekomen, besloot Jozef op de plek waar zij waren hun kamp op te slaan, om vervolgens de volgende dag te kijken waar zij precies waren gestopt en om eventueel verder te reizen. Terug in de woning van Salome vroegen beiden zich af wie het gezelschap nou wel zou zijn, zo laat op de avond. Na enige tijd besloten zij om eens nader 'pools hoogte' te gaan nemen, want zij wilde toch wel weten wie zij allemaal zouden zijn. Terug bij het gezelschap, dat op enige afstand van de woning hun kamp had opgeslagen, zagen zij op gepaste afstand dat het gezelschap zich ten ruste had begeven. In het lichtschijnsel van het houtvuur die Jozef en zijn zonen hadden aangelegd, ontwaarde Cornelius bekende gezichten. Hij zei tegen Salome: ‘kijk eens goed, is dat niet de jeugdige Maria met haar kindje en is die oude man niet Jozef’? Nu sperde Salome haar ogen wijd open en staarde aandachtig in die richting en zag inderdaad ook wat Cornelius zei. Vervolgens besloten zij opgetogen als zij waren, naar het gezelschap toe te gaan. Toen zij zich bekend hadden gemaakt was er vreugde alom en zei Cornelius tegen Jozef: ‘je hoeft je nergens meer zorgen over te maken, want mijn goede vriendin ‘Salome’ uit Bethlehem, heeft jouw opdracht precies zo uitgevoerd zoals jij dat wenste’! Nu stortte Salome zich aan de voeten van Jozef en sprak met trillende stem: ‘wat een vreugde voor mij, arme zondares, dat mijn onwaardige ogen u mogen terugzien’! Kom toch mee naar uw eigen huis. Want mijn eenvoudige woning is een dergelijke genade onwaardig! Nu tot tranen ontroerd zei Jozef: ’oh, grote God en Vader, wat zijt Gij goed! U leidt de vermoeide reiziger steeds naar de allerbeste bestemming’!  Nu omhelsde hij zowel Cornelius als Salome, waarna hij met zijn gezin meteen met hen meeging naar zijn oorspronkelijk hoeve.



Inspiratie: De jeugd van Jezus, Jakob Lorber, het Internet.

 

 

 

 

 

 

 

woensdag 13 november 2013

Jeschua deel 4


Wat voorafging

Het Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus.

Jacobus, een van de vier zonen uit het eerste huwelijk van Jozef, heeft dit evangelie tijdens het leven van Jezus opgetekend. Doch na enige eeuwen is dit destijds zeer populaire ‘proto-evangelie’ door de vele overschrijvingen ervan zozeer verminkt geraakt, dat de oorspronkelijke tekst naderhand niet meer als authentiek verklaard kon worden. Met als gevolg dat dit geschrift in 325 na Christus uit de canon van het toenmalige H. Schrift werd geschrapt. In het jaar 1843 werd de originele tekst van dit evangelie door middel  van de ‘innerlijk’ stem rechtstreeks gedicteerd aan Jakob Lorber (1800-1864), een eenvoudige musicus uit Stiermarken in Oostenrijk. Vanaf 1840 werd Jakob Lorber plotseling geconfronteerd met deze ‘stem’, die uit het niets verscheen en hem opdroeg de pen te nemen. In de daarop volgende 24 jaar zou hij een evangelie gaan schrijven, die zo gigantisch, diepgaand en veelomvattend is, dat met recht gesproken kan worden van een nieuwe openbaring. Tot het voornaamste werk van Jakob Lorber wordt gerekend het 11- delig ‘Groot Johannes Evangelie’, waarin minutieus verslag wordt gedaan van alles wat zich dagelijks rond Jezus afspeelde, dit gedurende de drie jaar waarin hij zijn evangelie verkondigde tot aan zijn dood op 33 jarige leeftijd aan het kruis. Het Jacobus proto-evangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair geweest en heeft in de toenmalige gekerstende wereld een zeer intensieve, maar tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Doordat velen na de dood van Jezus dit werk indertijd wilde bezitten, werd het werk destijds ontelbare malen overgeschreven (drukwerk kende men nog niet) en in de toen populaire talen vertaald. Deze popularisering was er waarschijnlijk mede de oorzaak van, dat het Jacobus-evangelie reeds in het begin van de vierde eeuw, veelal niet meer volgens de oorspronkelijk bedoelde versie onder de aandacht van de mensen kwam. In het oecumenische concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus, moest het derhalve mede met de ‘reïncarnatieleer’ apocrief worden verklaard. Dat het evangelie als zodanig daadwerkelijk heeft bestaan, staat onomstotelijk vast. Dit blijkt uit geschriften van de martelaar, filosoof en apologeet Justinus (100-165 jr. na Chr.), van de grote godsdienstgeleerde Origenes (185-254  jr. na Chr.) en van de vader van de kerkgeschiedschrijving Eusebius van Caesare (263-340 jr. na Chr.). Thans zijn er van het uit de canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts enkele fragmenten terug te vinden in diverse bijbelmusea en in sommige oude kloosterbibliotheken.

Vervolg van deel 3

De Engel als raadsman van de drie ‘Wijzen’.

De drie Wijzen kwamen bijeen in een van de tenten en bespraken wat nu te doen. Moesten ze tegenover Herodes het gegeven woord houden, of moesten ze voor de eerste maal hun woord breken? Als ze een andere weg naar huis zouden moeten nemen, dan was het de vraag welke weg hen met zekerheid naar hun land zou terugvoeren. Ze vroegen zich onder elkaar af, ‘zal de ster die ons hierheen geleid heeft ons ook weer terug naar huis geleiden, langs een andere weg’? Toen zij zich daarover beraden, stond er plotseling een Engel naast hen, die tot hen zei: ‘maakt U zich niet onnodig ongerust, het staat allang vast langs welke weg U zult terugkeren!’ Zo loodrecht als de stralen van de zon in het midden van de dag op de aarde vallen, even rechtstreeks zullen jullie morgen, via een andere weg dan die over Jeruzalem, naar jullie land worden teruggeleid! Toen de Engel even plotseling weer verdwenen was gingen de drie Wijzen ter ruste. Vroeg in de morgen van de volgende dag trokken ze van daar weg en spoedig kwamen ze langs de kortste weg en in het volste vertrouwen op de ‘Ene God’ weer in hun vaderland terug. De volgende dag vroeg Jozef aan Cornelius hoe lang hij nu nog in de grot zou moeten bivakkeren. Cornelius zei: ‘wat mij betreft ben je volledig vrij en kan je gaan en staan waar je wilt, maar ik raad je aan nog een paar dagen rustig te blijven’! Ik zal dan direct informanten naar Jeruzalem zenden om daar te weten te komen wat die sluwe Herodes van plan is, nu de drie Wijzen hun belofte aan de priesters niet gehouden hebben. Dan zal ik weten waar we aan toe zijn en zal ik je beschermen tegen alle denkbare vervolging van de kant van die dwingeland Herodes. Jozef antwoordde echter: ‘mijn allerhartelijkste dank Cornelius, maar tot nu toe zijn wij elke keer door God beschermd geweest. Ook nu zal dat wel weer gebeuren, dus wat mij betreft hoef je niet zo veel moeite te doen’! Cornelius had daar begrip voor, maar zond toch voor alle zekerheid geheime informanten naar Jeruzalem om te achterhalen wat daar plaats vond.     

Voorbereiding voor de vlucht naar Egypte.

De nacht daarop verscheen er in een droom aan zowel Jozef als aan Maria een Engel, die sprak: ‘Jozef verkoop de schatten en koop er een paar lastdieren bij want je moet met je gezin, zo spoedig mogelijk naar Egypte vluchten!’ Want Herodes heeft besloten tot een afschuwelijke wraakactie, namelijk om alle kinderen van één tot twaalf jaar oud te vermoorden. Omdat de drie Wijzen hem hebben misleid. Zij hadden hem zullen mededelen waar de nieuwe ‘Koning’ geboren is, zodat hij dan zijn beulsknechten had kunnen sturen om het ‘kindje’, dat de nieuwe Koning is, te vermoorden. Wij, Engelen des Hemels hebben van de Heer, nog voordat Hij op aarde nederdaalde (incarneerde), opdracht gekregen op de zorgvuldigste wijze te waken over jouw veiligheid en die van je gezin. Daarom moet je morgen al op reis gaan! Je kunt dit overigens maar het beste aan Cornelius mededelen, dan zal hij je behulpzaam zijn om sneller weg te komen. Zo moet het gebeuren in de naam van Hem, die aan de borst van Maria zuigt! Jozef werd wakker en Maria ook. Zij vertelden elkaars droom, die bij ieder identiek bleek te zijn. Jozef zei: ‘heb maar geen zorgen Maria, voor de middag nog zullen wij over het gebergte zijn en over zeven dagen zijn we in Egypte’. Jozef ging dan ook direct met zijn drie oudste zoons direct op pad, nam de schatten mee en bracht die naar een ruilhandelaar. Deze deed hem vlug open en kocht alles tegen de juiste waarde op. Daarna ging Jozef naar een veekoopman en kocht van hem onmiddellijk zes pakezels, waarna hij aldus goed toegerust in de grot terugkeerde. Daar bleek de hoofdman (patriciër) Cornelius al op hem te wachten, die hem onverwijld mededeelde, welke aller gruwelijkste  en schandaligste berichten hem vanuit Jeruzalem te oren waren gekomen. Jozef vertelde hem van zijn droom en dat hij direct al wilde vertrekken. Jozef zei: ‘wees dus zo goed mij de veiligste weg naar Sidon te wijzen, want binnen een uur moet ik al vertrekken’. Toen Cornelius van de mededeling van de Engel hoorde, werd hij vreselijk kwaad op Herodes en hij bezwoer hem grenzeloze wraak. Ik zal jullie onmiddellijk en met een goed escorte over het gebergte leiden, zodra ik jullie dan veilig weet, zal ik mij terug haasten en onverwijld een ijlbode naar Rome sturen, die de keizer van alles op de hoogte moet stellen van wat Herodes voornemens is te doen. Zelf zal ik alles in het werk stellen om het plan van dat monster te verijdelen. Jozef zei echter: ‘waarde vriend, als je echt iets wil doen, bescherm dan tenminste de kinderen van drie tot twaalf jaar, misschien zal je dat lukken’!. De kinderen van nul tot twee jaar zal je waarschijnlijk niet kunnen redden. De Heer zal daarbij helpen. Jij behoeft je daarom niet zelf het hoofd te breken over wat er te doen is, de Heer zal je heimelijk leiden. Maar Cornelius zei: ‘nee, nee, er mag geen kinderbloed vloeien, dan zal ik nog liever militair geweld gebruiken’! Doch Jozef antwoordde: ‘wil je soms tegen je eigen Romeinse troepenmacht ten strijde trekken en dan nog tegen de enorme overmacht van Herodes’? Doe alsjeblieft wat de Heer je ingeeft en probeer toch ten minste de drie tot twaalfjarigen te redden, de rest zal je niet lukken! Nu zag Cornelius ook wel de hachelijke situatie in en gaf Jozef gelijk. Hij beloofde nu alles te doen wat in zijn vermogen lag.   

Afscheid van Cornelius en vrijgeleide naar Syrië.

Na dit gesprek van Jozef met Cornelius zei Jozef tegen zijn zoons: ‘maak je vlug klaar en bepak de vrachtezels’! Zadel de zes nieuwe ezels voor mij en voor jullie zelf en onze eigen ezel voor Maria! Neem zoveel mogelijk leeftocht mee. De os en de ossenwagen laten we hier voor de vroedvrouw, als aandenken en als beloning voor haar geweldige zorg en toewijding voor ons. De vroedvrouw accepteerde deze gunst en uit eerbied werden ze nadien nooit meer voor arbeid gebruikt! Salome de zus van de vroedvrouw vroeg of zij mee mocht naar Egypte. Maar Jozef wees dat af en zei: ‘maar Salome, bedenk toch eens dat je nog een jonge weduwe bent en dat je ook nog moeder bent’! Je zou dus ook nog je twee zoons mee moeten nemen. Daaraan zou je nog een heleboel werk hebben, terwijl ik geen minuut te verliezen heb! Binnen een paar uur zou Herodes hier kunnen zijn, dus ik kan niet op al jouw voorbereidingen wachten. Maar als je mij toch een dienst zou willen bewijzen, ga dan bij gelegenheid eens naar Nazareth en pacht mijn grond voor nog minstens zeven jaar erbij, dan komt die tenminste niet in vreemde handen! Want ik hoop zodra de ‘kust’ veilig is weer terug te komen in mijn oude huis. Nu deed Salome, die van zichzelf vermogend was, afstand van haar verlangen en ze nam er genoegen mee om voor de uitvoering van deze ‘vertrouwensopdracht’ te mogen zorgdragen. Daarna omhelsde Jozef Cornelius en zegende hem opdat alles veilig zou verlopen. Vervolgens namen zij afscheid van Salome en de vroedvrouw en vertrokken zij met Cornelius en onder militaire begeleiding zo snel als zij maar konden. Toen ze uiteindelijk het grensgebied tussen Judea en Syrië naderden, overhandigde Cornelius aan Jozef een militaire vrijgeleide bestemd voor de landvoogd Cyrenius, want die voerde het opperbevel over Syrië. In dankbaarheid nam Jozef de vrijgeleide in ontvangst, waarbij Cornelius hem nog toevoegde: ‘Cyrenius is zoveel als een broer voor mij, meer hoef ik niet te zeggen! Goede reis en kom gezond weerom! Al gauw bereikte de karavaan van Jozef het hoogste punt van het bergplateau in Celesyrië, al veilig op Syrisch grondgebied. De reisroute van Jozef was als volgt: ’de eerste dag na vertrek uit de omgeving van Bethlehem, bereikte het gezelschap de omgeving van het stadje Bosra, waar hij overnachtte. De volgende dag trok de karavaan andermaal over een fors gebergte, om ’s avonds in de buurt van Paneia een stadje in de noordelijke grensstreek tussen Palestina en Syrië te overnachten, waarbij zij die dag overigens nog geconfronteerd werden met een roversbende, welk probleem op miraculeuze wijze door vermoedelijk het 'kindje' werd opgelost.

Het ontvangst door Cyrenius.

De derde dag na vertrek bereikte zij de provincie Fenicië en kwamen ze in het gebied van Tyrus, waar Jozef de vierde dag met zijn militaire vrijgeleide naar Cyrenius kon begeven. Die hem met zijn gezelschap vriendelijk maar toch met enige scepsis ontving. Toen Cyrenius hoorde dat zij naar Egypte moesten zei hij: ‘beste man, je hebt een enorme omweg gemaakt, want Egypte ligt veel dichter bij Palestina dan Fenicië’! Maar ik zal je een dienst bewijzen, morgen vaart er een klein maar veilig schip van hier naar Ostracine! Welke reis enige dagen duurt maar in Ostracine ben je tevens in Egypte. Niettemin zal ik je dan ook nog een militaire vrijgeleide geven, opdat je ongehinderd in Ostracine kunt verblijven en je je daar ook het nodige zult kunnen aanschaffen.  (Dat Jozef deze vluchtroute koos en niet naar het zuiden was gelet op de omstandigheden rond Herodes zeer begrijpelijk. De route naar het zuiden was weliswaar een populaire karavaan route, maar stond ook bekend om zijn vele roversbendes. Zij kozen de moeilijkste maar wel de veiligste route, waarbij zij dan uiteindelijk over zee naar Egypte moesten). Zoals gesteld ontving Cyrenius het gezelschap vriendelijk doch met enige scepsis en vroeg om meer bewijzen omtrent de mysterieuze krachten, die kennelijk van het ‘kindje’ uitgingen. Hij vond het gezelschap fysiek niet anders dan welke burgers dan ook en dat zij onder volledige bescherming van de ‘Heer’ stonden daar twijfelde hij toch enigszins aan. Tenslotte was hij een Romeinse landvoogd met veel invloed en het was nogal wat om volledige bescherming te geven aan een gewoon Joods burgergezin. Toen er in zijn paleis plotseling enkele onverklaarbare wonderen gebeurde ten opzichte van een paar kostbare kunstwerken en een zeer kostbare gouden bokaal, was hij overtuigd van het bijzondere gezelschap die hij gastvrijheid verleende. Sterk onder de indruk van wat hem overkomen was, stelde Cyrenius vervolgens enthousiast voor om hen de volgende dag persoonlijk naar Egypte te begeleiden. Hij stelde voor om het gezelschap op zijn eigen schip, dat dertig ‘riemen’ telde en over voldoende slaapgelegenheid voor iedereen beschikte, persoonlijk naar Egypte te varen.      

Voorspoedige zeereis naar Egypte.

De volgende dag scheepten iedereen in, waarbij zelfs voldoende ruimte was voor Jozefs pakezels en voeren zij met noordenwind vlot en zonder problemen weg. Zeven dagen duurde uiteindelijk de zeereis en alle roeiers bezwoeren, dat ze op deze tocht in dit jaargetijde nooit eerder zo vlot en zonder problemen hadden geroeid! Als dank voor de voorspoedige reis stelde Jozef voor de roeiers te mogen ‘zegenen’, opdat zij in hun harten gewaar mogen worden, dat ook voor hen de ‘zon van genade en verlossing’ op is gegaan. Wat Cyrenius toestond en door de ‘zegening’ van Jozef, kwam plotseling over allen een gevoel van grenzeloze zaligheid, zodat zij allen spontaan de ‘onbekende God’ begonnen te loven en te prijzen! Cyrenius verwonderde zich hier hogelijk over en liet terstond zichzelf ook door Jozef zegenen. Met het gevolg dat ook Cyrenius met een hevig gevoel van zaligheid werd vervuld. Het schip was voor anker gegaan in een baai in de buurt van de stad Ostracine. Jozef stelde voor om direct aan land te gaan en de reis naar Ostracine voort te zetten om daar op tijd aan te kunnen komen en om een goede slaapplek te kunnen vinden. Hetgeen geschiedde en binnen twee uur waren zij de stad al genaderd. Toen ze de stad binnentrokken, werden zij aangesproken door de poortwachter, die naar hun papieren vroeg. Cyrenius maakte zich nu aan de poortwachter bekend. Deze liet hem direct met het hele gezelschap ‘ceremonieel’ begroeten door een peloton soldaten onder begeleiding van een officier, waarna de nodige maatregelen voor onderdak getroffen werden. Zo werd het hele gezelschap, zonder ook maar de geringste problemen, direct en met veel eer een goed onderdak geboden. Vroeg in de morgen van de volgende dag zond Cyrenius al direct een bode naar de overste van de militaire bezetting van de stad en liet hem weten, dat hij met spoed, maar beslist zonder enig ceremonieel ontvangst naar hem toe moest komen. 

Cyrenius koopt een huis voor de Heilige Familie.

De overste verscheen daarop snel bij Cyrenius en zei: ‘graag zal ik van u vernemen, hoge vertegenwoordiger van de keizer in Celesyrië en opperste commandant van Tyrus en Sidon, wat uw wensen zijn’. En Cyrenius zei: ‘geachte overste, allereerst wens ik ditmaal geen eerbetoon, want ik ben hier incognito’. En voorts zou ik willen weten of hier, in de stad zelf of in de omgeving, een eenvoudig woonhuis of villa te huur of te koop is. Ik zou namelijk graag voor een in alle opzichten zeer ‘achtenswaardige’ Joodse familie iets dergelijks willen kopen. Dit gezin heeft namelijk om aan mij bekende redenen uit Palestina moeten vluchten, achtervolgd door die fijne meneer Herodes en het zoekt nu bescherming bij onze befaamde Romeinse gerechtigheid en rechtsorde. Ik heb alle omstandigheden van dit gezin nauwkeurig onderzocht en ik heb het geheel zuiver en onbesproken bevonden. Het is dan ook begrijpelijk dat het onder de gegeven omstandigheden niet onder Herodes kan leven. Zoals het ook duidelijk moet zijn, dat dat monster van een viervorst over Palestina en een deel van Judea, eigenlijk de grootste vijand van Rome is. Mocht u een dergelijke behuizing die wij zoeken kennen, doet u mij dan het genoegen het mij te tonen, want ik kan helaas niet te lang blijven, omdat mij te Tyrus belangrijke staatszaken te wachten staan. Daarom zou alles het liefst vandaag nog in orde gebracht moeten worden. De overste antwoordde: ‘doorluchtige Heer, die zaak is eventueel vlot te regelen want ik heb mij zelf namelijk op ongeveer een halve mijl afstand van de stad een aardige villa laten bouwen’. Ik heb daar royale groente- en fruittuinen en drie mooie korenvelden aan laten leggen. Helaas is gebleken dat ik te weinig tijd heb om mij er voldoende mee te bemoeien. Het is mijn vrij en onbelast eigendom. Als u het zou willen hebben, dan is het met inbegrip van de bewaking voor honderd pond te koop. Het kan dan bovendien belastingvrij worden genoten. Na dit te hebben gehoord stak Cyrenius de overste een hand toe en liet zich door zijn bedienden zijn kas brengen. Daarop betaalde hij aanstonds en ongezien contant aan de overste diens villa. Hij liet zich vervolgens, dit alles ongemerkt door Jozef en zijn gezin, door de overste naar het bewuste pand toebrengen om het te bezichtigen. Vervolgens ging hij met de overste de stad in en liet door hem een koopakte opmaken. Daarna groette hij de overste heel hartelijk en begaf zich vol vreugde op weg naar Jozef.

Vreugde van Jozef en Maria over het nieuwe huis.

Terug bij Jozef bleek hij en zijn gezin heerlijk geslapen te hebben, maar maakten zich toch zorgen over hun verblijf en nabije toekomst in Egypte. Cyrenius stelde hun gerust en zei: ‘ laat al je bezittingen op de ezels laden en ga dan direct bepakt en bezakt met mij mee, dan kunnen we een paar honderd passen lopen buiten de stad iets zoeken’. Want ik heb mij laten vertellen dat er in de stad geen woning te krijgen is maar daar buiten wel. Toen Cyrenius en Jozef met zijn gezin bij de reeds gekochte villa aankwamen zei Jozef: ‘edele vriend, zoiets zou mij absoluut wel lijken. Een bescheiden doch aardige villa, een ruime boomgaard met dadels, vijgen, granaatappels, sinaasappels, appels, peren en kersen zo te zien. Voorts zie ik nog druiven, amandelen, meloenen en een massa groenten. Daarnaast nog weidegrond en drie korenvelden. Mij gaat het niet zozeer om iets voornaams of iets luxueus, maar deze nuttige en verstandig aangelegde villa heeft grote gelijkenis met mijn huurperceel te Nazareth in Judea. Deze villa met alles erom heen zou ik wel willen huren of misschien wel willen kopen! Nu haalde Cyrenius de koopakte voor de dag en gaf die aan Jozef zeggende: ‘moge jouw Heer, die nu ook de mijne is, het voor je zegenen’! Alles wat je hier ziet, omgeven door heggen en palissaden hoort erbij! Ik draag je hierbij deze villa geheel onbelast en tevens belastingvrij, als bezit aan je over! Achter het woongedeelte bevindt zich nog een stal voor ezels en koeien. Er staan al twee koeien op stal en pakezels hebt je zelf al genoeg tot je beschikking. Als je mettertijd eventueel weer wilt terugkeren naar je vaderland, dan kan je dit bezit verkopen en met het geld ervan ergens anders iets kopen. Om kort te gaan, grote vriend, van nu af aan ben je in volledig bezit van deze villa en kan je ermee doen wat je wilt. Vandaag, morgen en overmorgen wil ik hier nog blijven, die korte tijd wil ik uit grote liefde tot jouw en je gezin, graag mede gebruik maken van deze villa. Ik laat dit alles na uit liefde voor jou en Maria, maar vooral voor het ‘kindje’, hetwelk ik onherroepelijk houd voor op zijn minst de ‘Zoon van de Allerhoogste God’! Jozef was door deze verrassing zo ontroerd, dat hij van vreugde en dankbaarheid alleen maar huilen en niet lachen kon! En hetzelfde verging ook Maria, alleen was zij zichzelf weer wat eerder meester. Ze ging naar Cyrenius toe en gaf aan haar dankbaarheid uitdrukking door het ‘kindje’ in Cyrenius armen te leggen. Cyrenius, diep ontroerd, zei: ’oh mijn God en Heer, mag dan zelfs een zondaar U op handen dragen? Oh, wees mij dan genadig en barmhartig. En zo heeft de Heilige Familie een veilig verblijf in Egypte gekregen waar zij enige jaren zouden verblijven.     



Inspiratie: De jeugd van Jezus, Jakob Lorber.